Tijdens de 10-minutengesprekken die ik houd met ouders van mijn leerlingen voer ik de meest uiteenlopende gesprekken. Boze ouders probeer ik te kalmeren, wanhopige ouders probeer ik te helpen en ongeruste ouders probeer ik gerust te stellen. Meestal met succes doordat we allemaal het beste met het betreffende kind voor hebben. Tijdens deze gesprekken ben ik eigenlijk altijd heel zeker van mijzelf. Het gaat nou eenmaal over echte pubers en meestal komt dat wel goed.
Een paar jaar geleden zat ik bij het kinderdagverblijf om tafel voor een uur durend 10-minutengesprek voor mijn eigen kind. Daarin hadden we het over onze huidige kleuter. Het is een schatje hoor en heel erg slim, maar hij ziet dingen soms te rechtlijnig en uit zich dan nogal wild. Hier moet je als medepeuter of –kleuter wel tegen bestand zijn. Aangezien zoonlief toen zo ongeveer de enige van zijn leeftijd was op het kinderdagverblijf, was er niemand met wie ik hem kon vergelijken, niet met ‘echte jongens’ in ieder geval. Wel met snoezige meisjes die lief zitten te kleuren, ook als iets niet gaat zoals ze dat graag willen.
Ik voelde mij toen heel onzeker want ik dacht dat ik een ware agressieveling gemaakt had. Dit onterechte idee heeft zich een beetje in mijn systeem geworteld.
Inmiddels heeft onze kleuter wat mannelijke klasgenoten verzameld (dit is in ons pittoreske dorpje nog niet zo vanzelfsprekend) en gelukkig zie ik tussen deze mannen meer fysiek contact. Daar in de buurt lopen dan moeders die zeggen:
‘Echt jongens, he?’
Dit heb ik maar een beetje overgenomen. Als zoonlief een keertje ‘een klein slaatje geeft’ dan peil ik de reactie van de ontvanger en als er geen gebrul volgt, dan zeg ik quasinonchalant mijn schouders ophalend: ‘Echt jongens, he?’ Daarop volgt dan zo’n halve grijns. Als de bijbehorende moeder (vaders zijn mannen ergo jongens en schijnen dit gedrag te begrijpen) mijn opmerking positief ontvangt, dan wordt het een glimlach van opluchting. Zie ik enige teleurstelling of erger nog: ik vermoed afkeuring, dan gaat die ene opstaande mondhoek van mijn scheve grijns heel snel hangen.
Elk minuscuul geweldsincidentje maakt mij toch onzeker. En die onzekerheid nam ik mee naar het 10-minutengesprek met juf dat manlief en ik hadden over onze kleuter. Manlief is gelukkig heel relaxt maar ik ga met klotsende oksels (je zou er zwemles in kunnen krijgen) het lokaal binnen. We nemen plaats op stoeltjes die de hoogte van mijn zelfvertrouwen reflecteren.
Angstig kijk ik juf aan.
Wachtend op het oordeel.
Ze praat over de goede taalvaardigheden van zoonlief, over zijn brede interesse, over zijn grapjes en over zijn ondeugende streken.
Ik wacht intern bevend af tot het gesprek een wending neemt. Ze praat echter lachend door over ons kleine ‘sponsje’.
Ik vraag uiteindelijk zelf maar of hij zich nog een beetje in de groep mag vertonen met al die ninjamoves van hem. De jongensgroep daagt elkaar wel uit en onze kleuter staat niet bepaald achteraan als het gaat om ‘zelfverdediging’.
‘Maar ach, het zijn echt jongens, he?’